
In herinnering Herman Pelgrom | 1942 – 2019
Zondagmiddag 26 mei j.l. kreeg de Poëzieklinkplek onverwachts bezoek van Ria Pelgrom, de weduwe van Herman Pelgrom. Herman die in 2015 voor de Kunstwandelroute een artikel in de catalogus schreef over over de natuurschoon op het landgoed; zie hier> Maar ook voor de Enghuizer dialogen prachtige waardevolle gedichten wat dat betreft heeft aangeleverd. Half mei kregen we het bericht dat hij was overleden, eerder in april al de berichten van Ria dat Herman niet bij de opening van de Kunstwandelroute zou kunnen komen omdat hij tweemaal door een herseninfarct was getroffen en dusdanig beschadigd was geraakt dat zowel wandelen als dichten niet meer aan de orde is. Droevig nieuws. We wensen vanaf deze plek de familie veel sterkte toe met het verwerken van dit onvoorstelbare verlies. We zullen hem herinneren en herdenken in zijn gedichten en bijdragen aan de Enghuizer dialogen. Zie hier zijn bijdragen:Enghuizer dialogen IX en VIII | Herman Pelgrom
IX
het oude koetshuis
onhoorbaar zijn je klachten:
de zweep van de zon ontziet je niet
de tanden van de vorst
ik blijf maar staan
en als de tijd lijk niet ik
maar jij voorbij te gaan
het laatste licht slaat toe
zacht bolt het duister als een vrouwenrok
de oude bomen kreunen in de nacht
geen paarzucht van de merrie in de stal
geen grieve van de ruin
breekt door het hangslot van de nacht
het is of jij een bodem hebt bereikt
waar zelfs geen verlossing welkom is
uit eeuwigdurend zwijgen
nacht boven het landgoed
het donker houdt vannacht geen stand
aan de hemel gloeien al de sterren
vredig vuurwerk voor somnambulen
onder de maan wachten als vazallen
de bomen in zwarte wollen mantels
in zacht gezang
teer weefsel van de wind
brengen zij hun hulde
hun schaduw is als neergeslagen rook
onder het sterrenvuur
de maan scherpt met zijn licht
het gebogen lemmet van de gracht
van de tuinkamer is het dak
tot zilver ingeslapen
VIII
Ginkgo bilobablad
Hoe ook in het najaar de kleurenstorm
ons tweezijn wil verbergen
door ons als één geheel
te kleden in het allergeelste geel,
we blijven toch een tragisch stel.
Al troosten we elkaar
dat anderen ons als één zien
en spelen we voor hen het spel
dat onze hechting vrij maakt,
we zijn een paar van niet en wel.
Al dansen we in het armageddon van de herfst
dezelfde dodendans en wijst de wandelaar
op ons als koningin van het bal,
we blijven steeds gesleten en verenigd,
deelbaar en priemgetal.
Kappen
de schim van Julia schuilt
alleen nog in de veilig donkere taxus
ze zweeft niet meer
door het uitgedunde bos
’t is er te licht
bij iedere plof werd weer
een onderdak gekraakt
wind waait nu overal
de warme dekens van de varens
zijn van het bed gerukt
vergeefs bezoekt zij soms
de oude sokkel
waar eens haar lijkbus stond
en anemonen zachtjes voor haar dansten
zeilt dan verdrietig heen
en lispelt in de leegte woorden
als kappen en ontsnappen
het avondt: de vlammen doven,
een laatste oogopslag van het bos
roeken vallen kakafonisch in de donkere kruinen
ik wacht de nieuwe dag; zijn oog lacht in de morgen
zijn kleed is groen en geel, zijn gouden ranken hangen los